Om te beginnen dit: ik mag natuurlijk niet klagen, en dat zal ik ook niet doen. Het is mijn werk om er voor mijn cliënten te zijn en ik doe het met liefde. Maar dat neemt niet weg dat ook de liefde vermoeidheid kent. Bij sommigen gaat, zodra ik binnenkom, de klep om te zeuren open en niet weer dicht voordat ik de deur uit ben. Of ik kan me een half uur lang als een Assepoester rond laten commanderen, met een vanzelfsprekendheid waar ik niet van terug heb. Het geschal en geschetter van een narcistische loftrompet verduren hoort er ook bij. Eén uur en vijftig minuten lang een stortvloed van verbale agressie (niet persoonlijk bedoeld) absorberen: it’s all in a day’s work bij de thuiszorg.
Als ik na vijf, zes uur werken thuiskom, voel ik me soms net een emmer, een deurmat, of een dweil. Maar daar wil ik het hier niet over hebben. Genoeg hierover. Het kan ook heel anders.
Vandaag was ik vrij, maar ik checkte toch even snel het medewerkerportaal om te zien of mijn andere vrije dagen niet achter mijn rug dichtslibden met werkroosters. Er zijn veel zieken. Zo kwam het dat ik het berichtje las over de dood van meneer S., die vannacht thuis is overleden. Volgens goed joods gebruik was vanmiddag de lewaje (begrafenis). Ik kon, dus ik ging. Zo zag ik hoe het lichaam van een mens, die ik eergisteren ’s morgens nog in de kleren had geholpen, in een mum van tijd terugkeerde naar de aarde waaruit wij allen voortgekomen zijn. Een kiezelsteentje op de zandhoop en weer naar huis.
In de korte toespraak die aan de teraardebestelling voorafging, vertelde de leider van de uitvaart, dat het vandaag één van die feestelijke momenten in het joodse jaar was, waarop treuren eigenlijk verboden is. Er zouden daarom geen hespediem (rouwredes) worden gehouden en ook zouden enkele van de gebruikelijke gebeden worden geschrapt. “Niet om af te doen aan de verdiensten van de overledene, maar omdat op Rosj Chodesj (de eerste van de maand) de poorten van de hoogste hemel toch al openstaan.” Nu de zon ondergaat voel ik me vrij om toch iets te zeggen over de man die we vandaag uitgeleide hebben gedaan uit het land der levenden.
Toen ik hem voor het eerst zag, had hij al een hele reeks schermutselingen met de dood achter de rug. Hoewel lichamelijk ernstig verzwakt, maakte hij op mij een wonderlijk levenskrachtige indruk. Die eerste avond kon ik niet veel voor hem doen, want de dagzorg had hem al naar bed gebracht. Wat ik wel deed, was nog een uurtje bij hem blijven, tot zijn dochter kwam. In dat uur heeft hij me een stuk van zijn levensverhaal toevertrouwd en mij daarmee een zeldzaam gevoel van intimiteit gegeven. De volgende keer dat ik kwam, wist hij zowaar mijn naam nog en vond hij dat het zijn beurt was om mij te bevragen.
Ik vertelde hem over mijn weg naar opname in het Jodendom en kon vanaf dat moment op zijn steunende belangstelling rekenen, ook al was hij zelf ‘orthodox‘ en ik niet alleen een bekeerlinge, maar ook nog eens bij een meer-dan-liberale club. “Nog vele jaren Pesach,” wenste hij me een paar weken geleden nog, terwijl hij liet merken dat hij twijfelde of wij elkaar nog terug zouden zien. Niet alleen op godsdienstig vlak toonde hij mij respect, ook als vrouw voelde ik mij door hem gezien. Al was hij een eind in de tachtig, hij maakte nog graag een ondeugende opmerking, maar altijd leuk en charmant. Zelfs op het allerlaatst, toen hij knorriger en ongeduldiger werd, kostte het mij geen enkele moeite de gentleman in hem te blijven zien.
Zo zal ik me hem dan ook herinneren.