Het kan even duren, maar antwoorden komen meestal vanzelf, en dit is er één: twijfel is het mooiste wat er is. Dat klinkt misschien twijfelachtig uit de mond van iemand die zozeer op haar gemoedsrust is gesteld als ik, en toch is het waar. Komt het doordat ik inmiddels een beetje gewend ben geraakt aan het gekrakeel in mijn hoofd en de slingerbeweging van mijn hart? Of doordat ik langzamerhand begin te leren dat je niet alles zeker hoeft te weten om een keuze te kunnen maken of iets te gaan doen? Heb ik wellicht eindelijk zoveel gevoel voor richting ontwikkeld, dat twijfel niet langer verlammend werkt, maar juist dat beetje beweeglijkheid brengt, dat ik nodig heb?
Heel lang heb ik mijn twijfels gehad over wat ik met mijn geloof aan moest. Ik voelde mij sterk aangetrokken tot al wat de mystici erover te vertellen hadden. Tegelijk schrok ik terug voor het absolute ervan, voor de totale overgave die het leek te vragen. Tja, zo kom je niet verder. Toen hoorde ik een vriendin bijna terloops dingen zeggen over “de Boeddha” en over de “totale illusie” die het menselijk leven is. Dat klonk heel groots, maar zij leek er zo mee vertrouwd, dat ik meende bij haar het antwoord op mijn eigen twijfels te moeten zoeken. Ik wachtte, maar het antwoord bleef uit, voor zover het haar betrof. Het duurde even en toen kwam het uit een andere hoek: uit mezelf, doordat ik zomaar iets heel doelgerichts ging doen met mijn geloof.
Nu kan ik natuurlijk de conclusie trekken dat het nirwana niet aan mij besteed is en ik me voortaan vol overgave in het samsara zal storten, maar dat zou pas echt twijfelachtig zijn. Nee, Goddank blijft de twijfel (is daar eigenlijk een specifieke ‘beracha‘ voor?) bestaan, al staat die me niet meer in de weg. En daarin hoop ik de beweeglijkheid te vinden, en daarmee de balans, om mij met hartstocht aan het tijdelijke te verbinden, maar dat tegelijk ‘sub specie aeternitatis‘ te bezien. Gelukkig (‘Baruch hasjem‘!) heb ik mijn werk in de thuiszorg, waar de twijfel tussen ingrijpen en terughoudendheid, tussen empathie en afstand, vaak goed van pas komt. Niet dat het daardoor allemaal gemakkelijker wordt, maar daar gaat het mij niet (meer) om.
De afgelopen week kon ik mijn hart ophalen. Al drie jaar lang kom ik bijna dagelijks over de vloer bij een paar bejaarde dames, die dan wel geen liefdespaar vormen, maar na een halve eeuw samenwonen een perfecte haat-liefdevolle symbiose hebben ontwikkeld, waarmee men een kerk vol psychologen zou kunnen voeren. Soms schrijf ik in gedachten een psychologische thriller, waarin de één als een gevangene op bed ligt, terwijl de andere als een slovende slavin voor haar zorgt. De één smachtend naar, maar verstoken van onafhankelijk contact met de buitenwereld, de ander verbeten vechtend om die buitenwereld op afstand te houden. Die buitenwereld, dat zijn wij, dat ben ik.
Al drie jaar lang proberen wij daar op verantwoorde wijze, en volgens de visie van onze instelling, ‘belevingsgerichte‘ zorg te leveren. Daarbij moeten wij ons vaak in de nodige bochten wringen, teneinde om de zorgende in de keuken beneden heen bij de zieke in de slaapkamer boven te komen. Al onze pogingen om veiligheid, comfort of zelfstandigheid van de zieke te bevorderen, stuiten op bezwaren waar geen speld tussen te krijgen valt. Van wie ze precies komen, blijft altijd onduidelijk. Al die tijd heb ik mij gehouden aan mijn voornemen die benauwende symbiose niet open te breken, maar hen beiden “hun proces te laten”. Nu het krankzinnige uithoudingsvermogen van de zorgende haar einde nadert en de angsten van de zieke toenemen, kan ik het soms bijna niet meer aanzien.
Daarom vroeg ik deze week aan de zieke, of zij misschien bereid was ervoor te zorgen dat wij een sleutel zouden krijgen, zodat wij in geval van nood naar binnen kunnen komen. Het antwoord was “ja”, maar niet buiten de zorgende om. Beneden in de keuken stelde ik dezelfde vraag. Hier was het antwoord “misschien”, maar niet buiten de zieke om. Het duurde even, maar het uiteindelijke antwoord kwam en dat was “nee”, uit de mond van de zorgende. De zieke zweeg. Als ik de stekeligheid van deze symbiose niet al had zien bewegen onder alle sluiers die er in de loop der jaren overheen gelegd zijn, dan voelde ik haar wel in de verdrietige verwijten aan mij, die ik in de keuken ingewreven kreeg, terwijl ik het avondlijke afwasje deed.
Wat moet ik daar, met mijn verlangen om dat zieke vogeltje uit haar kooi te bevrijden, of in ieder geval het deurtje open te zetten? Wil het zieke vogeltje dat zelf eigenlijk wel, of is het te bang om iets te willen? Wie ben ik om me daarmee te bemoeien? Laat ik er dit over zeggen: ik ben heel blij dat dit alles me niet onverschillig laat, maar even blij dat er een Eeuwigheid is, waarin dit alles zich oplost. “Laat los,” zeggen mijn collega’s bijtijds, en als ik nu even al mijn vensters weg klik, dan kijk ik uit op een stralend berglandschap, met een waterval. Daaroverheen geschreven de letters י י ל , die me verwijzen naar God van de overgave. Roetsj, daar ga ik!