Tot wie richtte Jezus zich eigenlijk, toen hij de parabel van de talenten uitsprak? Had hij wel een boodschap aan de verongelijkten, of wilde hij slechts laten zien wie wel en wie niet ‘geschikt voor het koninkrijk Gods’ zijn? Hoe dan ook heb ik de indruk dat de gelijkenis het niet goed zal doen als vermaning aan hen die aarzelen ja tegen het leven te zeggen. Eerder nog zal het de patstelling bevestigen, ongeveer zoals in het gedicht van Kavafis dat ik een keer eerder citeerde.
Voor mijzelf hebben de connotaties die Jezus’ woorden vanuit mijn calvinistische opvoeding meekreeg ook al niet erg geholpen. Dat de luie dienstknecht in God een hardvochtig heerschap zag was alleszins begrijpelijk. En kreeg hij niet achteraf gelijk, toen hij uitgefoeterd en naar de buitenste duisternis verbannen werd? Dat hij zich met zijn ene talent misdeeld voelde door een God die rechtvaardig heette te zijn was ook voorstelbaar. Met wat voor bange ijver had hij het goed kunnen doen? Had hij het wel goed kunnen doen, of was dit evenzeer vooraf bepaald als zijn geboorte en zijn dood? Tenslotte: waarvoor moest hij ook nog eens gestraft worden? Had hij zijn straf niet reeds gehad in dat onzalige nietsdoen?
Er was een andere exegese nodig, eer ik in dit verhaal een stimulans kon zien. Ik denk dat het Rilke was, die mij uitgeleide deed. Zijn gedicht Gott spricht zu jedem nur kan je zien als een variant op de talentenparabel. Met als verschil dat het gedicht eerder vertrouwen inboezemt dan angst. Aan de ernst van het leven wordt niet afgedaan, maar Rilke’s God biedt bovenal ruimte. Hij legt het talent niet van buitenaf als een taak op, maar ontkluistert het als een verlangen van binnenuit.
Als ik Mattheus 25:14-30 daarna opnieuw lees, kijk ik er van een andere kant naar. De clou is nu dat de dienstknecht meent te weten wie zijn heer is. Door te handelen naar zijn eigen vooroordelen, maakt hij die uiteindelijk tot een waarheid. In mijn ogen is het evangelie er bij uitstek op gericht om ons uit het diensthuis van dergelijke waarheden uit te leiden. Om te zorgen dat we niet te gauw zeggen: heer, ik ken u.