Feeds:
Berichten
Reacties

Archive for the ‘zorg’ Category

Aan de seidertafel

Een week geleden zat ik aan de seidertafel. Mij was gevraagd om iets over het Exodusverhaal te vertellen. Mijn gastheer zei er meteen bij dat ik het mezelf niet te moeilijk moest maken. Ach, hij kent mij! Daarom besloot ik niet het hele verhaal na te vertellen, ook al is dat nou juist de mitswe die we op die avond moeten vervullen. Maar goed, er waren geen kinderen bij, dus iedereen kende het al.

Dan maar meten naar de kern van het verhaal: het gaat om vrijheid. Maar wat voor vrijheid? Politieke? Persoonlijke? Beperkte, of absolute? Moest ik Isaiah Berlin er bij halen met zijn Two concepts of liberty? Net toen ik zijn prachtige essay begon te herlezen, schoot me iets eenvoudigers te binnen. Ik moest het mezelf tenslotte niet te moeilijk maken.

Een paar jaar geleden las ik vlak voor Pesach een blog van Esther Erwteman. (Ik maak graag even reclame voor haar cateringbedrijf.) Zij wees erop dat de vrijheid waar het in het exodusverhaal om gaat meermalen duidelijk omschreven wordt. 

Zo zegt de Eeuwige, de God van de Hebreeërs: laat mijn volk gaan om Mij te dienen.

Exodus 8:1

Vrijheid om te dienen? Het Hebreeuwse woord voor “dienen” heeft dezelfde wortel als dat voor “slavernij”. Raken we zo niet van de regen in de drup? Nee, dat mag ik vast al wel verklappen: over 50 dagen is het Sjavoeot (het Wekenfeest) en dan krijgen we een praktische gids voor dat dienen van de Eeuwige, geheel naar menselijke maat gesneden.

Je zou zeggen, kat in ’t bakkie. Toch is het niet zo simpel, met die vrijheid en dat dienen. Laat ik voor mezelf spreken. Een jaar geleden kreeg ik corona, waar ik niet heel erg ziek van was, maar die wel een burn-out losmaakte. Dat is op zich naar om mee te maken, maar het kan ook een Cruijff-momentje worden: elk nadeel heeft z’n voordeel. Ik kreeg hulp van mensen, die het inzicht in mij wakker maakten, dat ik het mezelf vaak nodeloos moeilijk maakte, doordat ik dienstbaarheid als een vanzelfsprekende verplichting zag. Bijna als een reflex: iemand hoefde maar op de knop te drukken en ik stond klaar – of niet.  Soms met de smoor in, achteraf. Maar ja, als ik zomaar nee zei, was ik ook niet vrij: dan liep ik met een ziel vol schuldgevoel onder mijn arm.

Terug naar het Exodusverhaal, dat opeens ruimte blijkt te laten om de klemtoon anders te leggen: van vrij om te dienen naar vrij om te dienen. 

Read Full Post »

Het heilige moeten

*

Vandaag begint een nieuwe fase in mijn leven en morgen ga ik een van mijn vroegere cliënten begraven. Wat heeft dat met elkaar te maken?

Dit: vanaf vandaag ben ik niet ziek meer, maar met verlof. Daarna ben ik nog enkele maanden in dienst, maar vrijgesteld van arbeidsverplichting en daarna begint mijn vervroegde pensioen. Met andere woorden: vanaf vandaag moet ik helemaal niks meer. Tenminste, dat hoop ik. Maar ergens herken ik mijzelf wel in die mevrouw, die ik morgen de laatste eer ga bewijzen. Die overeenkomst ligt in ons beider neiging tot een zekere dwangmatigheid.

Ik kan me, na een jaar niet meer gewerkt te hebben, nog elke handeling van het vaste zorgmoment in de avond met haar feilloos herinneren. Eerst het gemopper over het tijdstip, dat altijd ongelegen kwam. Dan de instructies, die ik toch al uit mijn hoofd kende. Vervolgens de klachten over ouderdomskwalen. Heel speciaal was de “wispelturige blaas”, die door middel van een speciaal ritueel “geactiveerd” moest worden. Daar stond ik met mijn neus bovenop, want het “nachtklaar maken” vond plaats in de douche- en toiletruimte. Ach, de ouderenzorg kent momenten van een onvoorstelbare intimiteit, die eigen is aan het domein waar we seksueel gezien “jenseits von Gut und Böse” zijn. 

Wat niet betekent dat er van geen plezier of lust sprake is. Zij vond het fijn om met enige fermheid aangepakt te worden, vooral bij het ophijsen van de pyjamabroek. “Animalisch”, noemde zij het genoegen, dat zij daarbij ervoer. Via mijn spiegelneuronen resoneerde ik mee met die momenten van dierlijkheid. We waren toch al zo intellectueel. Ja, dat waren we. Het was die intellectuele belangstelling, die haar op de been hield. Voor de rest was het leven haar een zware last, die zij droeg om wat zij “der kategorische Imperativ” noemde. Nou ja, bang voor de praktische kant van het sterven was ze ook wel. Vooral toen de corona kwam, die mensen liet creperen als vissen op het droge, happend naar lucht.

Zo waren zowel het leven als de dood – net als wij verzorgenden én haar eigen oude lijf – dingen om op te mopperen. Dat vond ik wel eens zwaar en soms foeterde ik dan maar gewoon terug. Maar veel liever maakte ik haar onverwacht aan het lachen, want dat bracht me steevast iets onbetaalbaars. Meestal zat ik dan geknield op de badkamervloer en keek ik naar haar op, in afwachting van dat o zo bijzondere moment waarop de zon door de wolken brak. Die twinkeling in de oude grijze ogen, die schalksheid rond haar mondhoeken, het hoofd ietsje schuin, het voelde voor mij alsof we elkaar elk moment in de armen konden vliegen. Ik heb haar beloofd dat ik me die lach nog zal herinneren als ik – net als zij – ver over de negentig ben.

Er is één speciale aflevering van dit ritueel die boven de andere uit blijft steken. Het was nog tijdens de eerste lockdown, begin van de zomer 2020. Op een dinsdagavond na de destijds gebruikelijke persconferentie was ze wat stiller dan gewoonlijk. Toen we bijna klaar waren met omkleden, zei ze: “Ik moet nog zeker tot 21 juli wachten met doodgaan, anders mogen er maar dertig mensen op mijn begrafenis komen.” En toen schoten we allebei in de lach, onbedaarlijk, er was geen houden aan. 

Nu mag het allemaal weer, in ieder geval tot de persconferentie van morgenavond. Ik ben benieuwd met hoeveel we morgen zullen zijn. Indien nodig tel ik voor 137.

Read Full Post »

Toen ik vier jaar geleden bij JMW Thuiszorg werkte, kwam ik regelmatig bij een cliënt die ernstig beperkt werd door de ziekte van Parkinson, om hem te helpen met douchen en aankleden. Als ik hem dan helemaal had ingezeept (met zijn lievelingszeep) en afgespoeld, vroeg ik altijd: “Nog even voor de lekkerte?” Het antwoord was steevast: “Mijn moeder zou zeggen: jij weet wat een goed mens toekomt.” Op een keer – ik strikte net de veters van zijn bruine jogging schoenen vast – begon hij te vertellen, dat hij zijn moeder verloren had door de oorlog. Ze was vermoord in Sobibor. “Maar ik heb een theorietje,” vervolgde hij, “dat zij, iedere keer als ik over haar praat, een beetje hoger en beter komt te zitten, waar ze nu is.” En nog voordat ik daar iets op kon zeggen: “Gek, dat ik dit zomaar aan jou vertel, want ik heb het nog nooit aan iemand anders verteld.”

Hoe het precies zit aan gene zijde van de dood, weten we niet. Hebben onze geliefde doden iets aan onze cultuur van herinneren en gedenken? We weten het niet, maar ik voel wel sympathie voor het “theorietje” van die cliënt van mij, zichrono livracha. En anders: laat het maar een mitswe zijn, een “zegen brengende religieuze verplichting” (Tamarah Benima in: Een schaap vangen), zonder dat we hoeven te weten hoe en waar die zegen precies neer zal dalen. 

De Sjechina (Goddelijke Aanwezigheid) rust niet op ons door droefheid, noch door laksheid, noch door grappenmakerij, noch door oppervlakkigheid, noch door druk gepraat, noch door ijdele ambities, maar slechts door de vreugdevolle bezigheid van het vervullen van de mitswot.

Babylonische Talmoed, Sjabbat 30b

Door een toeval van het soort, waardoor sommige mensen zeggen dat toeval niet bestaat, kwamen vlak voor Pesach dit jaar drie hagadot bij mij terecht – in De Mokumse Geniza. Er stonden namen in en degene die ze mij overhandigde, zei: “Tja, die mensen zijn er niet meer.” We weten wat dat betekent. Wie zij waren, is (dankzij het digitaal Joods Monument) eenvoudig te traceren en de sporen van gebruik in de boekjes brengen hen bijna tastbaar dichtbij. Er ligt een gedroogd blaadje van radijs op de plek waar de tien plagen met royale spatten wijn zijn bespat. Matsekruimels hebben zich verstopt in het bindwerk. Een briefje van een kind, versierd met een poesieplaatje, is vanaf 1922 tussen de achterste schutbladen bewaard.

Nu is het net alsof deze mensen straks bij mij aan de seidertafel komen zitten. Als een stel oude bekenden, want vanwege mijn historisch onderzoek loop ik regelmatig in de voetstappen van de vader van het gezin, die vanaf 1914 beheerder was van de Joodse Begraafplaats Zeeburg. Tot in oktober 1943 woonde hij met zijn drie dochters, een schoonzoon en twee kleinkinderen in de beheerderswoning aan de Zeeburgerdijk 226. Daar moeten deze hagadot op 14 Niesan 5703 voor het laatst zijn gebruikt. 

Graag zou ik deze mensen aan u voorstellen. Hartog de Vries werd in 1881 geboren in Hoorn. Toen Mozes Verduin nog het beheer over Zeeburg had, was hij al werkzaam als osek  (lijkbezorger). In 1914 was de begraafplaats vol en vertrok Verduin naar Diemen, waar een nieuwe dodenakker was ingewijd. Hartog de Vries heeft het in de drie decennia dat hij de verantwoordelijke was op Zeeburg niet zo druk gehad als zijn voorganger, maar moet zich vaak machteloos hebben gevoeld. Door ophoging en bebouwing van de Indische Buurt werd het terrein steeds drassiger. Zerken vielen om, voor verbetering en onderhoud was geen geld, en de straatschoffies uit de nabijgelegen wijk maakten al voor de oorlog een speelplaats van deze laatste rustplaats van het armere deel der Amsterdamse Joodse bevolking. 

Ondertussen bracht hij daar, samen met zijn vrouw Gesiena de Beer drie dochters groot. Het gezin nam actief deel aan het Joodse leven in de nieuwe wijk, waar de buurtvereniging Rechouwous sjoeldiensten verzorgde in een woonhuis en waar op zeker moment 150 kinderen Joodse les volgden. Beide oudste dochters, Reina en Eva, bleven ongehuwd. De jongste, Elisabeth, trouwde in 1935 met Benjamin Denneboom, die al in 1931 als knecht van haar vader werkzaam was: in één van de drie hagadot heeft hij aangetekend dat hij het boekje van Hartog de Vries heeft gekregen, “voor mijn geboortedatum 5 Maart 1931”.

Elisabeth en Benjamin kregen twee kinderen: Sara Gesiena en Hartog. Volgens het digitaal Joods Monument woonden zij (samen met zus Reina) aan de Plantage Kerklaan 13hs, maar uit hun archiefkaarten in het Stadsarchief blijkt dat zij in september 1941 bij vader Hartog en zus Eva zijn ingetrokken, aan de Zeeburgerdijk 226. Ik stel mij voor dat zij daar, op 19 april 1943, voor het laatst met elkaar aan de seidertafel hebben gezeten. Ongetwijfeld zullen zij vol zorg zijn geweest over de toekomst en zich ontheemd hebben gevoeld in hun eigen stad en straat, omdat bijna alle mensen die zij kenden al weg waren, naar Polen. Toch hebben zij elkaar het verhaal van de Uittocht uit het slavenhuis naar de vrijheid verteld. 

Toen ook zij uiteindelijk moesten vertrekken, hebben ze – in de hoop dat ze ooit terug zouden keren? – hun boeken in een kist gedaan en aan iemand in bewaring gegeven. Die kist is na de oorlog ergens op een zolder teruggevonden en de hagadot zijn – zoals veel Joodse “kerkbenodigdheden” – door “de weinigen die ontkwamen” gered, opnieuw gebruikt en uiteindelijk in De Mokumse Geniza terecht gekomen. Daar blijven ze staan, als matseiwes voor de mensen van wier bestaan ze getuigen:

Hartog de Vries – Hoorn, 18 maart 1881 – Auschwitz, 27 augustus 1943

Gesiena de Vries-de Beer – Winschoten, 8 september 1878 – Amsterdam, 26 juli 1941

Reina de Vries – Amsterdam, 29 maart 1905 – Sobibor, 28 mei 1943

Eva de Vries – Amsterdam, 17 juli 1906 – Sobibor, 28 mei 1943

Elisabeth Denneboom-de Vries – Amsterdam, 14 september 1912 – Auschwitz, 27 augustus 1943

Benjamin Denneboom – Amsterdam, 5 maart 1908 – Auschwitz, 29 februari 1944

Sara Gesiena Denneboom – Amsterdam, 6 december 1939 – Auschwitz, 27 augustus 1943

Hartog Denneboom – Amsterdam, 5 maart 1941 – Auschwitz, 27 augustus 1943

Read Full Post »

Opleidingsniveau

Op een avond fietste ik door de wijk, van de ene hulpbehoevende naar de andere, toen ik gebeld werd op mijn werkmobieltje. Of ik met spoed langs kon komen, want mevrouw haar zoon had de steunbeugels van het toilet omhoog gedaan en nu wisten ze niet meer hoe die naar beneden moesten. Lief mens dat ik ben, liet ik even alles uit mijn handen vallen om deze mensen uit hun nood te helpen. Drie minuten later stond ik al voor de deur. Ik was al “geweldig”, terwijl ik pas op de gang stond.

In het toilet werd ik geconfronteerd met een verouderd type beugels, dat ik nog nooit gezien had, maar niettemin was ik er snel achter hoe die dingen werkten. Ik zal maar niet vertellen op welke omweg in het leven ik dat technisch inzicht opgepikt heb. De zoon stond er met zijn neus bovenop en geneerde zich rot voor zijn eigen onhandigheid. “Ach, daar hebben we toch echt de thuiszorg voor nodig! Dat soort dingen snapt een arme academicus met twee linker handen niet!”

Ach, toen kon ik het niet laten om hem met een vileine opmerking even in het stof te laten bijten: “Tja, daar kan ik helemaal in meevoelen. Ik heb ook een universitaire opleiding gehad, maar gelukkig heb ik ook nog op het MBO gezeten. Daar heb je wat aan.” Wat een vals loeder ben ik toch!

Natuurlijk moest ik daar vandaag aan denken, toen ik in de krant las wat voor lelijke aap er uit de mouw van Jaap van Dissel was gekropen:

„We hebben uit onderzoek geleerd dat er heel veel factoren spelen. Daar speelt opleidingsniveau van verzorgenden in mee, de situatie in het verpleeghuis. Het is gewoon complexer dan het op te hangen aan een enkele maatregel”, zei Van Dissel over de tehuizen.

Op een geleerde toon onzin verkopen, ik geef ze niet graag de kost, die daar een goed salaris mee opstrijken. Nogal wiedes dat de V&VN haar verontwaardiging kenbaar maakte. En even begrijpelijk dat het RIVM probeert die aap weer in die mouw te wurmen:

Het RIVM verduidelijkt nu dat de directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding alleen had willen schetsen hoe complex de situatie in de verzorghuizen is en dat die ook anders is dan in de ziekenhuizen. 

Tja, als Van Dissel dat alleen maar wilde, waar had hij dan dat opleidingsniveau van de zorgmedewerkers voor nodig? Het pedante dedain van de man was al vaker opgemerkt, maar nu is het echt duidelijk: hier hebben we te doen met iemand die zich laat voorstaan op kennis die hij niet heeft en op een opleidingsniveau, waarvan het virus allang heeft laten zien dat het er weinig toe doet. Dit is niet alleen schadelijk voor het gezag van de geleerde man zelf, maar ook voor het vertrouwen in de wetenschap in bredere zin.

En had hij nu nog de moed gehad om te zeggen: “Jullie hebben gelijk, ik ben een lul.” Nee, hoor wat hij zegt: 

Van Dissel heeft laten weten dat het hem spijt als zorgmedewerkers „zich door de zinsnede negatief geraakt voelen”.

Aftreden lijkt me een beter idee. Er is een groot tekort aan personeel in de verpleeghuizen, dus hij kan zo aan de bak. Maar laat hem het eerste jaar wel één dag in de week naar het ROC gaan, want met zijn opleidingsniveau komt hij er niet.

Read Full Post »

Op de valreep

*

voor Rob, z”l

*

Als straks je dertig naastbestaanden het laatste restje Rob voorzichtig in de aarde verbergen, zit ik nog uit te zieken. Van diezelfde ziekte, die jou noodlottig is geworden. Maar meer nog dan met die ziekte, zit ik met een kluwen van gemis, verdriet en dankbaarheid in mijn schoot, zoekend naar een beginnetje, zodat ik het allemaal op klosjes kan winden en bewaren.

Je was – negen jaar geleden – een van de eerste cliënten die ik hielp bij de ADL, onder het waakzaam oog van collega Frank. In de jaren erna dook je af en toe zomaar weer op, in de zorg, of gewoon op straat, met je rollator, schuifelend over de zebra in de Beethovenstraat. Steeds brozer werd je, en het was altijd weer een wonderlijk soort opsteker voor mij, om te zien dat je het weer had gehaald.

Het afgelopen jaar zag ik je regelmatiger, op en af, vanwege de dreiging van Covid-19 enerzijds en toenemende afhankelijkheid anderzijds. Je schuifelde door een steeds nauwer wordend straatje, diep gebogen, maar als je opkeek door die ogen die haast niets meer zagen, dan straalde je van levensvreugde, twinkelde je van humor, gloeide je van aandacht en altijd ging je gehuld in waardigheid.

“Ik ben een verwend mannetje,” was een van je stopwoorden. Zelfspot, die het zelf niet kraste, maar zachtjes glimmend wreef met een spatje spot. “Ik heb een prachtig leven gehad,” zei je, “en dat heb ik nóg.” Ondertussen stond je in je hemd, letterlijk en figuurlijk. Bij ieder ander had ik dergelijke woorden voor een laatste wanhopige poging tot compensatie voor verlies en aftakeling gehouden. Bij jou niet.

Bijna dagelijks mocht ik mee genieten van je oprechte dankbaarheid voor alles wat je had mogen zien en doen, in heel je heerlijk leven. Die dankbaarheid gold onveranderlijk bovenal je echtgenote en je kinderen en kleinkinderen. Het rinkelde als zilver over me heen, terwijl ik knielde om je sokken uit te trekken, met tussendoor af en toe een juweel van een anekdote. Precies op het goeie moment strooide je daar gewiekst een handje goudstof doorheen. “Ik ben blij dat jij er bent.” Of: “Jij bent de slimste vrouw die ik tot nu toe heb leren kennen.” Het mooie oude woord “vrindschap” [sic!] klonk. Wanneer jij daarna je tanden stond te poetsen, dacht ik in stilte aan Herman de Coninck:

Charme is niet iets wat er is. Charme is een vorm van medeplichtigheid tussen charmeur en gecharmeerde, de afspraak om te doen alsof. Charme is een meerwaarde die de charmeur graag aan de dingen had gegeven bij wijze van cadeau aan een of andere dame, maar die alleen geste blijft. Wat charmeert zijn de mooie woorden, in de wetenschap dat het alleen maar mooie woorden zijn. Als ze ook nog geloofd zouden worden, heb je niet met charme, maar met bedrog te maken. Essentieel voor charme is dat ze doorzien wordt, en desalniettemin graag geaccepteerd.

Toen het straatje tenslotte zo nauw werd, dat we er niet meer samen doorheen zouden passen, mocht ik je nog een laatste keer verzorgen. Beneden hadden ze gezegd dat je een slechte dag had gehad en erg zwak was. Zodra je mij hoorde leek je niettemin op te leven, om mij nog één keer van dat goudstof te laten genieten. “Om de een of andere gekke reden ben ik erg op je gesteld, dat weet je, hè, Channa.” En alsof dat niet genoeg was: “Om de een of andere rare reden, …. hou ik van jou.” Toe maar! Ik kon je nog net laten weten dat het geheel wederzijds was, voor ik té ontroerd zou raken. Beneden maakte ik nog een (misschien wat gewaagd) grapje, over hoe “in vorm” je was.

Daarna trok ik de deur achter me dicht en nam je laatste woorden mee voor mezelf: “Ik hoop dat we binnenkort weer een keer . . . . “

Dat binnenkort moeten we aan de Hemel overlaten. Een week na onze laatste ontmoeting ben je stilletjes weg geglipt uit dit leven. Eerlijk gezegd hoop ik dat je zo goed terecht bent gekomen, dat je mij een poosje kunt missen. Ik wil namelijk nog even blijven. Je nagedachtenis zal me daarbij tot zegen zijn, reken maar: je was voor mij de mooiste mentor in Lebensbejahung die ik me kan voorstellen. En telkens wanneer ik het nodig heb, hoef ik maar even met mijn vingers door mijn haar te woelen om nog weer een paar korrels van dat stofgoud te vinden. 

“Tot ziens, ….. en bedankt!” 

Read Full Post »

De moraal van het verhaal

Met het hete weer van de afgelopen week was ik weer eens blij dat ik alleen avonddiensten draai. Koel is het nog steeds niet, maar het heetst van de dag is voorbij. De wereld ziet er feestelijk uit. Terwijl ik op mijn fietsje onderweg ben om het “dorre hout” water te geven, botten de terrassen uitbundig uit met al die sappige groene twijgen. Wanneer ik even later, netjes gedesinfecteerd, maar gelukkig (hoe lang nog?) zonder mondkapje, tegenover een oude dame zit om haar de steunkousen uit te doen, krijg ik vanuit de stoel tegenover mij een ander perspectief op de stand van zaken. 

De regering doet het weer helemaal niet goed. Ze zouden veel strenger moeten handhaven. De jeugd is tegenwoordig niet gezeglijk meer. “Dat is een woord, dat ik al heel lang niet meer gehoord heb,” zeg ik, in een poging om olie op de golven te gooien. Maar ik heb niet goed gekeken: er zit een smeulend vuur tegenover mij, dat gretig haar kans grijpt om op te laaien. Misschien was de preek nog niet helemaal afgelopen, maar bij de derde herhaling van het argument dat we toch allemaal samen moeten spannen om die vreselijke ziekte de wereld uit te krijgen, vluchtte ik opgelucht de boze buitenwereld in.

Het licht is al niet meer zo helwit als overdag, maar het is net alsof ik mezelf en de anderen helderder zie dan ooit. Misschien schaam ik me nog wel een beetje, want af en toe koketteer ik ermee, maar ik moet toegeven dat die coronamaatregelen mij helemaal niet moeilijk vallen. Net zoals ik het heerlijk vind als de zon schijnt, maar toch liever de schaduw en de koelte opzoek, laat ik de feestvreugde liefst op anderhalve meter (of meer) aan mij voorbij kletteren en klateren. Dan geniet ik er meer dan genoeg van. 

Omdat ik niet de illusie koester dat we het virus kunnen uitroeien, word ik ook niet geplaagd door de gevoelens van verontwaardiging, die een vriendin mij laatst beschreef. Vanachter haar raam (zij is al bijna een half jaar meestentijds in thuisisolatie) ziet zij met lede ogen toe hoe het straatbeeld zich met mensen vult, die zich aan geen coronaregels lijken te storen. Een andere vriendin had haar al een keer van die plicht ontslagen: “Zo geef je eigenlijk jezelf op je kop voor de fouten van anderen.” Dat was wél olie op de golven.

Een vriend van mij heeft in een column de mensheid een keer beschreven volgens een spectrum van prikkelgevoeligheid. Aan het eind van die column houdt hij zichzelf streng voor geen moreel oordeel te verbinden aan de stellingnames van mensen, die je heel vaak kunt herleiden tot hun mate van prikkelgevoeligheid. Ik stel me voor dat de stille wereld van de lockdown ook voor hem niet echt een straf was, dus het viel me herhaaldelijk op, hoe goed het hem afging sympathie te blijven voelen voor al die mensen, die snakten naar onrust en stierven van huidhonger.

Het is een vraag waar zelfs de deskundigen waarschijnlijk nooit een eenduidig antwoord op zullen vinden: krijgen we het virus eronder door het met strenge maatregelen uit te doven, of halen we opgelucht adem als er een kudde-immuniteit is ontstaan, waardoor een coronadode weer gewoon een dode is? In de tussentijd oefen ik mij maar om het hoofd koel te houden en mezelf en anderen niet onnodig moreel de maat te nemen.

Read Full Post »

Schijnveiligheid

04052020

 

Begrijp me niet verkeerd: ook nu nog voel ik me een gezegend mens, met mijn cruciale beroep en de bewegingsvrijheid die ik daardoor geniet. Maar er verschuiven bijna dagelijks dingen en hier en daar verschijnen barstjes. In het begin was er een soort euforie, daarna vooral de directe machteloosheid, in de afgelopen weken kwam daar nog iets anders bij. Volgens sommigen ligt de keuze voor leven of dood van mijn kwetsbare cliënten in mijn handen. Het volle gewicht van al hun persoonlijke en plaatsvervangende angsten leggen zij daarmee op mijn schouders. Soms ongegeneerd, soms met de nodige smeekbeden om begrip voor een bezorgdheid die zij zelf ook nauwelijks kunnen torsen, maar altijd even dwingend.

Daar waren de kinderen en de mantelzorger van de mevrouw in mijn eerdere bericht, die zich in het uiterste van hun nood in de steek gelaten voelden door mijn werkgever. En terecht.

Een bezorgde dochter stuurde ons een berichtje met een persoonlijke aanscherping van regels voor het verlenen van zorg aan haar moeder, vergezeld van het volgende dreigement: “Mijn moeder zal het virus niet overleven, zoals jullie weten.”

Dagelijks word ik bestookt met vragen over het beleid ten aanzien van mondkapjes in de thuiszorg. Een kennis van me heeft er zelf jaren geleden een grote hoeveelheid van gehamsterd en staat klaar om ze bij mij langs te brengen. Telkens oefent zij een beetje meer druk uit en als ik ten slotte duidelijk probeer te maken dat ik er geen heil in zie de richtlijnen op mijn werk te negeren door haar mondkapjes te gaan dragen, komt Nederland in oorlogstijd ter tafel.

In de krant woedt de discussie over de mondkapjes verder. Het beoogde nut ervan schommelt mee op de conjunctuur van hun beschikbaarheid. Aan de ene kant mompelt men iets over “schijnveiligheid”, aan de andere kant schittert de schijnheiligheid van iedereen die zich schaart in het koor dat schreeuwt om mondkapjes. Mondkapjes, mondkapjes, ik kan het woord zo langzamerhand niet meer zien, niet meer horen, niet meer ruiken. Maar het heeft zich onder mijn schedeldak genesteld. Voor de besmettelijkheid van angst en verwarring helpt de anderhalve meter afstand die we houden niet. Oorkapjes ook niet meer.

 

Update: een dag nadat ik dit schreef, kwam de krant met het eerste bericht dat de regering begint te zwichten voor de druk vanuit bedrijven en samenleving om mondkapjes verplicht te stellen in de openbare ruimte.

Read Full Post »

Spookhuisrit

08042020

 

Amper drie weken zijn verstreken sinds mijn vorige bericht. Natuurlijk heeft u net als ik het nieuws gevolgd en waarschijnlijk was dat voor u ook een rollercoaster ride. De lieve geluiden over dolfijnen in de grachten van Venetië en een herademende planeet zijn verstomd. Op het toneel speelt zich een tragedie af, die door politiek en media (bewust?) wordt geregisseerd als een dramatisch gevecht op leven en dood met dat schattige, maar o zo venijnige kleine beestje. Dramatis personae zijn de bewindslieden, hun oppositie, de zorghelden en heldinnen op de IC, de morbide obese tachtigers, de adolescenten en jong volwassen, de ZZPers, de deskundigen en verder een enorm leger van figuranten, elk met een mening. De frontlinie.

Vanuit mijn eigen – vooral machteloze – positie heb ik uitzicht op een heel andere frontlinie. Vanuit de eerste hand – wij Joden zijn al gauw “familie” van elkaar – hoor ik de verschrikkelijke berichten vanuit Beth Shalom, hier in Buitenveldert. Volgens de laatste update zijn daar al vijftien mensen aan Corona overleden. Van het Rabbinaat heb ik de afgelopen tien dagen zeven overlijdensberichten ontvangen. “De lewaja zal vanwege de corona maatregelen vandaag in besloten kring plaatsvinden op Gan Hasjalom Amstelveen.”

Een buurman die werkzaam is in een verpleegtehuis in Amstelveen, vertelde mij – op veilige afstand – dat daar al de helft van het personeel ziek thuis zit. Op de werkvloer heerst vooral chaos. Niemand weet meer waar hij moet beginnen. Als ik me van die berichten niet machteloos ging voelen, dan wel van mijn eigen situatie.

Update: ongeveer een uur nadat ik dit bericht had geschreven, verscheen een stukje op NRC.nl, waarin deze “stille ramp” aandacht kreeg.

Precies twee weken geleden kwam ik in de avond bij een cliënt om haar steunkousen uit te trekken. Er was een zeer bezorgde mantelzorger aanwezig, die zelf ook al liep te hoesten en die me gebood om mevrouw maar te helpen waar ze zat. Toen ik haar hoorde hoesten, had ik onmiddellijk een “niet-pluis-gevoel”. Ik heb dat gemeld, buiten de gewone overdracht om, teneinde niet teveel mensen nodeloos te alarmeren. Omdat zij die nacht opeens 39º koorst had, werd de volgende dag meteen het hele circus in werking gesteld. Mij werd via de telefoon opdracht gegeven mezelf twee keer daags te temperaturen en bij het geringste vermoeden van klachten aan de bel te trekken. Wat dacht je wat! Het ergste wat nu zou kunnen gebeuren is dat ik een van mijn andere cliënten zou besmetten!

Maar wat gebeurde er vervolgens met mijn hoestende mevrouw, die – zoals ik had vermoed – heel snel zieker werd? Die kreeg van het ene op het andere moment geen zorg meer. Volgens het zorgplan was het “product” hulp bij het aan- en uittrekken van steunkousen. Dat is iets wat wel even kan wachten, dus mochten wij tot het moment waarop zij positief dan wel negatief getest zou worden, niet naar haar toe. “Maar zij is nu toch ziek? Iemand moet er toch op toe zien dat zij blijft eten en drinken en naar de WC kan gaan? Waarom kunnen we geen beschermende maatregelen inzetten, om voor haar te blijven zorgen?” Van mijn leidinggevenden kreeg ik geen bevredigend antwoord op mijn vragen. Gelukkig kende ik de mantelzorger en de zoons van mevrouw ook via een ander netwerk, dus ik kon hen in ieder geval moreel blijven steunen en hulp aanbieden binnen de volgende grenzen: ik kon en wilde niet het risico nemen dat ik een van mijn andere cliënten zou besmetten.

Niettemin had ik het zeer te kwaad met die machteloosheid en mijn eigen onbegrip over de keuzes van mijn werkgever en het onbegrip bij mijn leidinggevenden over mijn onbegrip. Het werd een spookhuisrit. Drie dagen later was zij positief getest.De mantelzorger raakte uitgeput, want zelf ziek, een van de zoons kwam hals over kop uit het buitenland, maar wist zich geen raad met de situatie. De huisarts heeft haar een dag later naar een ziekenhuis ergens ver weg gestuurd. In de tussentijd begon ik zelf te hoesten, net een paar dagen voordat Rutte een ruimhartiger testbeleid beloofde. Mijn werkgever had al besloten dat ik maar beter thuis kon blijven en uitzieken, temeer daar ik de week erop toch al vakantie had. “Ga je ook ergens naartoe tijdens je vakantie?” vroeg de verzuimcoach nog. Waarnaartoe?

Niemand weet echt waar we naartoe gaan. Er is geen helder beeld van de toekomst, waaraan we een gevolgen-ethiek zouden kunnen ontlenen. Misschien kunnen we, als het nog donkerder wordt in het spookhuis, proberen een beetje warmte en licht te verspreiden. Straks steek ik de kaarsen aan voor Pesach, we komen samen via Zoom, en vertellen elkaar een verhaal van bevrijding uit het land van Benauwdheid.

לשנה הבאה בני חורין

tot volgend jaar, dan zijn wij vrije mensen

Read Full Post »

 

Toen mijn vader stierf – in een bushokje, op weg naar zijn werk – zat er letterlijk maar één rooie cent in zijn portemonnee. Geen flauw idee waaraan zijn zakgeld was op gegaan. Hij dronk ongeveer een of twee keer per jaar, op een verjaardag,  een flesje Oud Bruin. Ik herinner me hem nog rokend (North State: ik weet zelfs de mop nog, die hij een keer over dat merk vertelde), maar daar was op een zeker moment geen geld meer voor. Ook zijn krant was uiteindelijk buiten de grenzen van ons gezinsbudget terecht gekomen. De Telegraaf: ik zie nog hoe hij die open schudde, in zijn rookstoel zonder rook.

Twitter bestond toen meer dan een halve eeuw nog niet, maar aan mijn vader kon ik zien dat het nieuws ook destijds al dezelfde therapeutische functie had als vandaag. Zoals een koe zich schurkt tegen een paal, schurken mensen zich aan het wereldgebeuren. En net als bij alle jeuk is het middel erger dan de kwaal:  je blijft krabben. We raken rap verslaafd aan de prikkeling van ons gevoel van verontwaardiging. Twitter of de krant, het maakt niet uit. Gewoon, lekker even kwaad worden. En dat dan uiten.

Mijn vader, die de hele dag aan de lopende band had gezorgd dat Verkade’s theebeschuitjes recht van lijf en leden van de lopende band rolden, wond zich op in zijn rookstoel naast de kachel en ik weet nog precies waarover. Het gebruik van napalm in Vietnam (hij sprak het uit zoals je het schrijft). De dood van Churchill – eindelijk gerechtigheid! – wekte opnieuw zijn verontwaardiging over hoe de geallieerden waren weggekomen met het bombarderen van burgerdoelen in Duitsland. Maar het woord dat het stevigst is gehecht aan het beeld van mijn vader achter zijn krant is wel “dat vervloekte wapenkapitaal”. Hij droeg een gebroken geweertje op de linker revers van zijn zwarte manchester pak.

Terwijl eergisteren heel Nederland voor zijn emotionele leven was ingetuned op het boerenprotest in Den Haag, zat ik in een zaaltje te turen naar een wit scherm, waarop ons de werking van een nieuwe app voor de thuiszorg werd gedemonstreerd. Leuk speelgoed, ik zou het best als Chanoeklaas kadootje willen krijgen. Het moet ons van de “vervelende papierwinkel” in de vorm van medicatie-aftekenlijsten af helpen. Voortaan zetten wij onze vinkjes op een iPad. Mijn eerste reactie (en die van enkele andere collega’s) was: dat gaat beslist meer tijd kosten. Ik was brutaal genoeg om de aanwezige manager te vragen waar die extra tijd vandaan moest komen: van de werkgever, van de cliënt of van ons. Eerst deed hij een paar keer alsof hij niets hoorde, maar toen ik uiteindelijk bijval van de anderen kreeg, mompelde hij dat hij “het mee zou nemen”.

Ondertussen wond ik me zachtjes op, omdat ik me realiseerde dat men voor de zoveelste keer, luid mopperend op de kosten van de zorg, een deel van de tijd en het geld, dat eigenlijk voor onze cliënten bestemd is, overhevelt naar de ICT-sector. En opeens viel ik samen met de verontwaardiging van mijn vader. Mijn over-associatieve brein zag hem zitten in zijn rookstoel, achter De Telegraaf, vloekend op “dat verdomde surveillance-kapitaal”. Op de revers van zijn jasje een gebroken iPad.

Deze nieuwe manoeuvre van onze afdeling ICT maakt de iPad voorgoed onmisbaar. De iPad, waarop de app MobileIron is geïnstalleerd, waardoor het apparaat op afstand bestuurbaar is. Toen ik hem aanzette, zag ik in een flits dat die app toestemming opeiste voor het gebruiken mijn locatie-gegevens, “om de iPad op te kunnen sporen in geval van verlies of diefstal”. Lang leve de veiligheid! Doe mij ook maar alvast een enkelbandje aan, dan ben ik tenminste te vinden zodra ik de eerste tekenen van dementie vertoon. Thuisgekomen heb ik even gezocht naar Instellingen > Privacy > Locatievoorzieningen, en heb ik het schuifje – dat default “aan” bleek te staan – uit voorzorg “uit” gezet. Ik ben benieuwd of MobileIron het stiekem weer aan zet.

Read Full Post »

Verstandig?

 

Mijn verstand stond niet op nul. Integendeel, bijna had ik te lang de voors en tegens overwogen. Men kan ook té bedachtzaam zijn. Vrijdagmiddag om drie uur dacht ik: “Kom op, wees niet zo kinderachtig! Je wilt het toch?” Snel liep ik naar de overkant, naar kantoor, om zijn sleutel op te halen. “Stel je voor, straks bedenk je je nog!” Mijn collega’s keken even op van hun beeldschermen en ik zei: “Ik ga even kijken of meneer L. zin heeft in een ommetje. Het is zulk mooi weer.” Daar had je het weer: ik oogstte al bewondering voordat ik überhaupt iets had gedaan. Misschien zou ik hier over vijf minuten alweer staan, omdat ik die ouwe brompot niet had kunnen overhalen even samen naar de jonge futen te gaan kijken.

Waarom had ik zo lang geaarzeld? Waar gingen mijn bedenkingen eigenlijk over? Was ik vooral bang dat men mij onprofessioneel zou vinden? Of overdreven? Vreesde ik misschien dat ze zouden denken dat er meer achter zat dan alleen maar een altruïstische geste? Misschien was dat wel zo, want ik voelde duidelijk vanuit mijzelf de behoefte om het eens gezellig met hem te hebben, in een domein dat de intimiteit die de zorg al bood zou overstijgen. Was ik dan bang voor afwijzing van zijn kant? Hij was tenslotte, alle flirterige grapjes ten spijt, niet iemand waar je makkelijk dichtbij komt. Eigenlijk precies zoals ik ze wil hebben.

Wat was het dan? Waarschijnlijk was ik vooral, en niet geheel ten onrechte, bang dat mijn gebaar zijn verwachtingen van mij en van de thuiszorg zou ontregelen. Wat haalde ik me op mijn hals, als hij me zou gaan claimen voor van alles waar binnen de reguliere zorg geen tijd en geen geld voor is? Zou ik hem dan toch al gauw weer teleurstellen, waarna hij weer in zijn verongelijkte zelf zou terugkruipen? Mokkende ouwe man. Mijn mokkende ouwe man.

Hij zat te somberen in zijn achterkamer, toen ik (niet te vrolijk, daar houdt-ie niet van) binnenstapte. Terwijl ik mijn voorstel deed en hij het overwoog, meende ik te merken dat wij ons allebei heel even gelijkelijk kwetsbaar voelden. Even speelde hij nog hard to get, of zag hij er eigenlijk gewoon tegenop? Somberen ging hem beter af dan iets gezelligs gaan doen. Alweer, heel even: waar begon ik in godsnaam aan? Bijna had ik het opgegeven, toen hij – zonder me aan te kijken – aanwijzingen begon te geven: de voetsteunen voor zijn rolstoel lagen daar, en hij wilde het rooie jack aan, want de wind was misschien toch wat koud.

Vanaf dat moment zat ik een uur lang in mijn groove. Hij in zijn rolstoel voor me uit, zodat we elkaar niet aan hoefden kijken, wel zo makkelijk. “Kijk! Ziet u ze, de jonge futen?” “Nee, die kant langs, blijf toch maar een beetje in de zon.” “En nou naar rechts.” “Naar het Stadionplein?” “Ja, misschien kunnen we daar wel een ijsje eten.” Na het ijsje reden we nog helemaal om het Olympisch Stadion heen. Hij verwonderde zich over de huizen aan de Afroditekade en vlak voordat we de weg naar zijn huis overstaken, keek hij genietend naar een oude iep, waar zon en wind naar hartelust mee stoeiden. “Wat een prachtige boom!”

Toen ik hem uit zijn jack begon te helpen, gaf hij nog een aanwijzing. “Ach, zo,” zei ik, “dan weet ik dat voor de volgende keer.”

Die volgende keer komt niet, nooit. In de nacht van de afgelopen sjabbat is hij zomaar opeens doodgegaan. Voor het eerst sinds tijden ben ik echt verdrietig. Samen met mijn vaste collega van de avond zei ik – op zijn verzoek – “een gebedje” voor het raam van het lege huis. De collega’s van de dag waren ook geschrokken, neem ik aan, want ze “vroegen zich af, was dat wel zo verstandig, een cliënt meenemen om te wandelen in je eigen vrije tijd?” Het duurde meer dan een dag, voordat het tot me doordrong wat zij daar misschien wel mee bedoelden.

Read Full Post »

Older Posts »