
Afgelopen week werd er op mijn werk weer eens gemopperd over het gebrek aan discretie van sommige collega’s. “Jezus zeg, wat ik allemaal niet hoor over andere collega’s!” Daar kon ik over meepraten: ik weet van alles over het liefdesleven van deze en gene, zonder dat het ooit in de kantine ter sprake is geweest. Geldproblemen zijn ook populair en ongenoegens over (alweer) collega’s. Stiekem werd ik een beetje nieuwsgierig naar wat er over mij de ronde deed. Want ik ben natuurlijk een stuk voorzichtiger dan die andere vrouwen, maar ondertussen.
Ook ik vertel wel eens iets over mijn privéleven aan een zorgvrager. Ik ‘lek functioneel‘, zoals onze docent omgangskunde dat noemde. Het prijsgeven van iets dat vertrouwelijk klinkt kan helpen om bij de cliënt een vertrouwen te wekken dat bevorderlijk is voor het achterhalen van de zorgvraag. Hulpbehoevenden moeten zich noodgedwongen blootgeven aan ons verzorgenden. Dat schept een ongelijkheid die velen proberen recht te trekken door zich meester te maken van een stukje ‘intiem kapitaal‘. Of men kan de deur niet meer uit en is daardoor eenzaam geworden. Meeleven met onze – veel spannender – levens kan de boel ontzettend opfleuren. En voor sommigen geldt gewoon: als de Story, Weekend en Privé uit zijn, zijn wij aan de beurt.
Of laat ik het even op een wat hoger cultureel niveau brengen. In zijn laatste roman Lady Chatterley’s Lover geeft D.H.Lawrence een interessante beschouwing ten beste over de overeenkomsten tussen dorpsroddel en de roman:
Connie heard long conversations going on between the two. Or rather, it was mostly Mrs Bolton talking. She had unloosed to him the stream of gossip about Tevershall village. It was more than gossip. It was Mrs Gaskell and George Eliot and Miss Mitford all rolled in one, with a great deal more, that these women left out. Once started, Mrs Bolton was better than any book, about the lives of the people. She knew them all so intimately, and had such a peculiar, flamey zest in all their affairs, it was wonderful, if just a trifle humiliating to listen to her. At first she had not ventured to ‘talk Tevershall’, as she called it, to Clifford. But once started, it went on. Clifford was listening for ‘material’, and he found it in plenty. Connie realized that his so-called genius was just this: a perspicuous talent for personal gossip, clever and apparently detached. Mrs Bolton, of course, was very warm when she ‘talked Tevershall’. Carried away, in fact. And it was marvellous, the things that happened and that she knew about. She would have run to dozens of volumes.
Connie was fascinated, listening to her. But afterwards always a little ashamed. She ought not to listen with this queer rabid curiosity. After all, one may hear the most private affairs of other people, but only in a spirit of respect for the struggling, battered thing which any human soul is, and in a spirit of fine, discriminative sympathy. For even satire is a form of sympathy. It is the way our sympathy flows and recoils that really determines our lives. And here lies the vast importance of the novel, properly handled. It can inform and lead into new places the flow of our sympathetic consciousness, and it can lead our sympathy away in recoil from things gone dead. Therefore, the novel, properly handled, can reveal the most secret places of life: for it is in the passional secret places of life, above all, that the tide of sensitive awareness needs to ebb and flow, cleansing and freshening.
De eb en vloed van onze sympathie bepaalt ons leven. In het mee resoneren met de levens van anderen houden onze zorgvragers de spieren van hun ziel soepel. Daar heb ik wel wat voor over, dus heb ik altijd wel een mooi verhaal bij de hand over waarheen mijn kinderen nu weer op reis zijn, of hoe lekker een vriendin gisteravond voor mij gekookt heeft en wat ik een andere vriendin morgen ga voorzetten. Problemen heb ik nooit. Liegen over mijn leven doe ik evenmin, want het volhouden van een verhaal dat je verzint kost veel te veel energie. Kortom, ik versta de kunst van het weglaten en meestal kom ik daar aardig mee weg. Behalve die ene keer.
Het begon met de meest gestelde vraag: “Heb je kinderen?” “Ja, ik heb twee dochters,” zeg ik dan, want daar maak ik geen geheim van. Hun leeftijden doe ik er ook nog wel bij, als daar tenminste belangstelling voor is. En dan komt de tweede meest gestelde vraag: “Wat doet je man?” Tja, die heb ik niet. “Ik ben altijd met een andere vrouw samen geweest,” zeg ik dan naar waarheid. Zo doe ik ook nog iets voor de holebi-acceptatie, al zal ik nooit zeggen dat ik lesbisch ben, want dat weet ik niet zo zeker van mezelf. “O, dat ken ook, as je maar van mekaar houw,” klonk het in onvervalst Jordanees. “Nou ja, we zijn inmiddels niet meer bij elkaar,” sprak ik op mijn meest neutrale toon. Normaliter volgt dan een gemeenplaats als “Tja, kind, je hebt het allemaal niet in de hand in het leven” of “Ach, als het niet meer gaat, dan kun je elkaar maar het beste de vrijheid teruggeven.”
Precies op dat punt ging het mis, deze keer. Helemaal mis. “Maar jij houw nog van die vrouw!” riep de kleine gestalte in het crapaudje tegenover mij. “Dat sien ik gelijk an je.” Hoe ik ook probeerde er niet verder op in te gaan, het hielp allemaal niets meer. Mijn leven was op slag even interessant als dat van Willeke Alberti en dat liet zij zich niet ontnemen. Ik moest naar mijn ex toe om haar te vertellen dat ik spijt had. “Jij moet de eerste sijn,” besliste zij voor mij. Dat mijn verloren geliefde daarop zat te wachten, maar zelf de stap niet durfde wagen, stond voor haar als een paal boven water. Bij het volgende bezoek werd ik streng overhoord, mijn ontwijkende antwoorden ontketenden slechts nieuwe preken. Waarom het op een gegeven moment zomaar wegebde, blijft een raadsel. Ach ja, zij raakte in het ziekenhuis en daarna nog een paar maanden in een revalidatiecentrum.
Een maand geleden was ze plotseling weer thuis en ‘in zorg‘. Mijn naam bleek ze vergeten en – naar ik hoopte – de soap die zij van mijn leven gemaakt had ook. “Hoe heet jij ook alweer?” vroeg ze over een kop koffie. “Janiek,” zei ik. “Janiek,” herhaalde mevrouw, “ken jij effe me bloknootjes pakke? Se legge op ’t nachkassie.” Daar lagen inderdaad drie kleine opschrijfblokken, stijf volgeschreven en beduimeld van het vele lezen. Toen ik ze haar gaf, bladerde zij ze een poosje in stilte door en likte daarbij af en toe aan haar vingers. “Ah, hier heb ik ‘t!” en zij veerde op. “Janiek: sonder liefde ken je niet leve.” Daar zeg je wat, dacht ik, ik weet eerlijk gezegd ook niet hoe ik het doe. Gelukkig zei ik dat niet hardop.
Read Full Post »