Frappant: ik eindigde mijn bericht Lommerdbriefje aan de rand van een gat en een paar dagen later was ik aanwezig bij de boekpresentatie van Joodse Huizen 2, waar ik hoorde hoe initiatiefnemer Frits Rijksbaron naar een vergelijkbare metafoor greep. Hij vergeleek het verdwijnen van 102.000 Joden – en daarmee van een ooit duidelijk aanwezig joods leven – uit onze samenleving met een wond. Was het niet een bijzonder toeval, dat juist een joodse geleerde, de hematoloog (en dichter) Leo Vroman, als eerste beschreef hoe op een wond een korstje ontstaat, doordat bloedplaatjes samenklonteren tussen fibrine-draden? Zulk een web van draden zou de door hem beoogde verhalenverzameling moeten vormen en daaronder zou de wond in onze samenleving, die hij en vele anderen ervaren, moeten helen.
Gevuld. Geheeld. Ja ja, maar zover zijn we nog lang niet, denk ik dan. Laat ik eens een andere vergelijking proberen: voor mij ziet dat gat eruit als een krater. En of er nu een bom is ingeslagen of het binnenste van de aarde naar buiten is gebarsten, dat doet er nu even niet toe. Het tertium comparationis is de temperatuur. Zelfs al is de hitte in het midden van dat smeulende gat na zeventig jaar misschien iets gedaald, het is nog altijd bijna onmogelijk om er dichterbij te komen. De overlevenden, degenen die als het ware tussen ons en het verdwijngat in hebben gestaan, zijn op een paar na overleden. Er is niemand meer die Andries of Annie nog gekend heeft en over hen zou kunnen vertellen.
Het is een mooie gedachte, dat verhalen draden zouden kunnen vormen, waaronder wonden kunnen helen. In het leven van de overlevenden heeft het doorgaans niet zo gewerkt. Hun generatie was niet opgevoed in een cultuur van ‘bespreekbaar maken‘ en buiten dat: niemand zat destijds op hun verhalen te wachten. Zelfs thuis – vooropgesteld dat er nog iets dergelijks was – werd er gezwegen, over de oorlogservaringen, maar ook over de tijd ervoor en over de mensen die toen nog leefden en niet waren teruggekomen. Dat is het meest gegeven antwoord op mijn vragen naar herinneringen aan het gezin dat hier heeft gewoond. “Er werd nooit over gesproken.”
Voor een onderzoekje als het mijne bestaat evenwel een mogelijkheid om toch iets dichter bij het levensverhaal van Annie en Andries te komen. Ik kan gebruik maken van getuigenverslagen die in het kader van ‘oral history‘ zijn opgetekend of gefilmd en van memoires van overlevenden, waarvan er vele in boekvorm zijn uitgegeven. Zo lees ik op dit moment het proefschrift van Selma Leydesdorff, Wij hebben als mens geleefd. Daarin probeert zij een beeld te schetsen van het joodse leven in Amsterdam in de eerste helft van de vorige eeuw. Zij slaagt erin uit alle jeugdherinneringen die zij heeft opgerakeld een aantal hoofdlijnen naar voren te halen, waarbij de schaarse gegevens die ik over ‘mijn’ families heb kunnen vinden naadloos aansluiten.
Boeiend, maar ook complicerend, is de rol die nostalgie speelt in de gesprekken die zij heeft gevoerd. Haar respondenten praten over een manier van leven die weliswaar door de oorlog totaal is weggevaagd, maar die gedurende heel hun jeugd reeds bezig was te verdwijnen. De opgetekende verhalen krijgen daardoor een soort museumfunctie en lopen de kans daarbij authenticiteit te verrruilen voor romantiek en exotiek. In de jaren dat Leydesdorff haar onderzoek deed, had die houding tegenover het verleden twee doelen: pijnstilling en een poging grip te krijgen op de eigen identiteit.
Hoe is dat nu? Daarvan heb ik nog geen helder beeld. Voor het verhaal waarmee dit alles begon is dat misschien niet eens onontbeerlijk: ik zou eenvoudig en enthousiast kunnen meeliften met de trend die op dit terrein gaande is. Dat zou kunnen, maar het kan niet. Ik vind het veel te onweerstaanbaar om onderweg naar mijn doel – een afgerond verhaal – veel meer gewaar te worden.
(wordt vervolgd)
[…] de andere kant – en daar ging mijn tweede stukje over – werd ik bij veel van mijn contacten een sterke behoefte gewaar om een gat in het […]