*
Eerst dacht ik dat ik domweg gelukkig was, en dat niet eens in de Dapperstraat. Ik fietste door de Valeriusstraat, de avond viel en ik keek vooruit en naar omhoog, waar de gevels een streep blauwe lucht vrij lieten, waarlangs de wolken zich bewogen. Op weg naar die wolken gleed mijn blik langs een raamkozijn, ooit geschilderd in bentheimer wit, nu grauw en bladderend. Opeens moest ik denken aan net zo’n raamkozijn, dat ik ooit heb geschilderd, in de Bloedstraat op de Amsterdamse Wallen, in 1996. Ik streek mijn kwast in neerwaartse richting en zag hoe een haar zich losmaakte en wegzonk in de zacht ineenvloeiende hoogglanslak. Ogenblikkelijk was ik vastbesloten: deze haar laat ik zitten. Hij zat op een plek waar hij niemand op zou vallen, dus hij zou daar voor altijd zitten, ingesloten door de verf, als bewijs dat ik daar was, dat ik geleefd heb en heb besloten dat die haar daar zou blijven. Als hij niet weer weggeschuurd en -geschilderd is, dan zit hij er nog.
Nu was het alsof ik in één klap kon zien hoe er op een hele rij raamkozijnen boven mij haren waren ingebed in de verf. Niemand merkte ze op, maar ik wist heel zeker dat God weet heeft van al die haren. Immers, geen mus zal op de aarde vallen etc. God ziet al die haren, hier en overal, en kent alle omstandigheden waaronder ze daar op die raamkozijnen terechtgekomen zijn. De schilders, Hij kent ze bij naam, de levenden en de doden. Maar hij weet ook alles van de stoffige heesters, die onderaan sommige van deze gevels staan en van het schamele onkruid, dat in hun schaduw schuilt. Ook de hondendrol op de stoeptegel rechts daarvan is Hem bekend. En de man die de riem vasthield in zijn hand en het zweet in zijn handpalm. De hand waarmee . . . .
Hoe lang hield dit aan? Niet eens één seconde, denk ik. Ik fietste gewoon door, was immers aan het werk. Eigenlijk had ik helemaal geen tijd voor “moments of sudden illumination”, voor de wonderen die het leven verborgen houdt, “tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.” Toch kon het me niet ontgaan dat ik, heel even, de wereld zag zoals ik denk dat God haar moet zien. En natuurlijk zag ook ik dat het goed was.
Heeft God dan ogen?
Waarom niet?
Zoude Hij, die het oor geplant heeft, niet hooren?
Die het oog gevormd heeft, niet zien?
Psalm 94:9 (vertaling Samuel Israel Mulder)
En ikzelf heb immers – heel even maar – door Zijn ogen naar de wereld mogen kijken? Misschien gebeurt dat ook andersom: misschien is Hij het Bewustzijn waar alle beelden, die wij allen met elkaar zien, samenkomen. Alle beelden. Dat van J.C.Bloem, domweg gelukkig in de Dapperstraat; dat van mij, plotseling verlicht in de Valeriusstraat; en dat van Gerard Reve, berustend in het leven aan de Jozef Israelskade.
Hij had de huisdeur bereikt. ‘Vrede,’ dacht hij, ‘het is voorbij. Het is vrede. Een verheven blijmoedigheid stijgt op.’ Met voorovergebogen hoofd ging hij naar binnen, klom zacht de trap op en liep langzaam door de gang. In de huiskamer stond zijn vader in ondergoed bij de kachel. ‘Goedenavond,’ zei Frits. ‘Zo, mijn jongen,’ antwoordde de man. ‘Hoe kan iemand zoon uitpuilende buik krijgen?’ dacht Frits. ‘Een zwangere huisknecht.’ ‘Almachtige God,’ zei hij bij zichzelf, ‘zie dit. Hoe heet zulk ondergoed met hemd en broek uit één stuk? Hansop, geloof ik.’ Hij bekeek de kleding nauwlettend. Aan de achterkant, onderaan de rug, was een lange verticale spleet, die open stond. ‘Ik kan zijn reet zien,’ dacht hij. ‘De klep om te kakken staat open.’ ‘Almachtige God,’ zei hij bij zichzelf, ‘zie toe: zijn reet is te zien. Zie deze man. Het is mijn vader. Behoed hem. Bescherm hem. Leid hem in vrede. Hij is uw kind.’
Een haar in de verf op de Wallen. Dat er nog maar veel schone kunst gemaakt mag worden nu of in komende tijden. Wat God er van zal vinden? Ik ben overtuigd van zijn goed smaken.
[…] genoeg leek die opgeroepen te worden door een zelfde soort blik in een zelfde omstandigheid als de vorige keer. En toch was hetzelfde anders. Het was alsof ik, zonder mij daarvan bewust te zijn, had gedraaid […]